Skip to main content

Participatiewet: aansturen en verantwoorden, rol van raad en rekenkamer

Categorie: Decentralisaties Sociaal Domein

Aansturen en verantwoorden, rol van raad en rekenkamer

De met de invoering van de Participatiewet uitgebreide verantwoordelijkheden van gemeen-ten vragen om een adequate aansturing en verantwoording. Een adequate aansturing vereist voldoende uitgewerkte beleidsdoelen. Het is daarom raadzaam het aantal beleidsdoelen te beperken. Zowel inhoudelijk als voor het overzicht is dit bevorderlijk. Als daarentegen te weinig beleidsdoelen worden geformuleerd, kan dit onvoldoende recht doen aan de diversi-teit en complexiteit van de voorliggende opgaven. Balans is nodig.

Van doelen naar indicatoren

De Rekenkamer Utrecht heeft februari 2017 weergegeven hoe het College van B&W van Utrecht vanuit de wettelijke opgaven de daaraan verbonden beleidsdoelen verder uitwerkt en vertaalt naar bruikbare indicatoren. De eerste ‘vertaalslag’ is overzichtelijk vanwege het beperkte aantal subdoelen en effectindicatoren. Het aantal effectindicatoren is beperkt tot (1) wijziging van het Wwb-klantenbestand tot 65 jaar ten opzichte van bestand vorig jaar en landelijk beeld, (2) uitstroom uit de Wwb en (3) het aandeel van de Wsw-ers dat werkt op basis van detachering. Deze uitwerking lijkt te grofmazig om voldoende ‘grip’ op de materie te kunnen bieden.

De daarna opgenomen uitwerking naar meer specifieke indicatoren, biedt meer houvast en kan dienen als inspiratie voor rekenkamer(commissie)s die grip willen krijgen op de Participatiewet. Indicatoren, zoals opgenomen in de periodiek gepubliceerde Dashboards Werk en Inkomen, zijn:

  • Wijziging bestand bijstandsgerechtigden in Utrecht (< 65 jaar) ten opzichte van afgelopen jaar.
  • Aantal huishoudens met een bijstandsuitkering.
  • Prognose van het resultaat op Inkomen c.q. het financieel resultaat op de bijstandsuitke-ringen (bijstand en andere regelingen).
  • Aantal niet-werkende werkzoekenden jongeren (nww-ers < 27 jaar).
  • Afhandeling van een aanvraag voor levensonderhoud.
  • Uitstroom uit de WWB naar werk (jongeren en volwassenen).
  • Aantal plaatsingen op werk.
  • Aantal plaatsingen op school van jongeren.
  • Aantal plaatsingen in het kader van Social Return.
  • Aantal gestarte werktrainingen.
  • Aantal werkzoekenden dat via een groepsbijeenkomst bereikt wordt.
  • Overige werkgevers- en werknemersinstrumenten ondersteuningsmodel.
  • Aantal werkende Wsw-ers in arbeidsplaatsen (zgn. standaardeenheden SE’s)
  • Aantal gerealiseerde banen vanwege Wet banenafspraak in de gehele arbeidsmarktregio

Rekenkamer Utrecht – Werken naar Vermogen

Een in het voorjaar van 2016 door de Rekenkamercommissie Schiedam-Vlaardingen gepubliceerd onderzoek (‘Aan de slag?!’) illustreert dat gemeenten niet direct vanaf de start van de Participatiewet de benodigde sturingsinformatie voldoende uitgewerkt hebben. De ge-meenten Schiedam, Vlaardingen en Maassluis hebben aanvankelijk hun energie vooral ge-stoken in de vorming van een integraal werkbedrijf, waarin de sociale diensten van de drie gemeenten en de SW-bedrijven Dukdalf, TBV en BGS zijn opgegaan. In het RKC-onderzoek naar de eerste ervaringen met de Participatiewet, wordt geconcludeerd dat “het in deze fase nog niet mogelijk is om op eenduidige wijze de gevolgen en eerste ervaringen van de Participatiewet” weer te geven. “Een systematiek voor monitoring is in ontwikkeling”.

De eerste aanbeveling in het RKC-rapport is dan ook dat de betrokken gemeenten in casu de gemeenteraden voor werk en re-integratie duidelijke doelen moeten formuleren en specifiek moeten aanduiden wat de inzet van het nieuwe integrale participatiebedrijf Stroomopwaarts moet opleveren. “Bepaal als raden welke beleidsprestaties geleverd moeten worden en vraag het College van B&W met een voorstel voor beleidsmonitoring te komen”.

RKC Schiedam-Vlaardingen, rapport ‘Aan de slag’

Door de Rekenkamer Delft is in maart 2016 een onderzoek gepubliceerd gericht op een specifiek segment binnen de Participatiewet. In een onderzoek gericht op de activiteiten ten behoeve van jonggehandicapten, wordt geconcludeerd dat “Er geen doelen/resultaten zijn geformuleerd voor de experimenteerjaren bij de leergerichte aanpak voor de jaren 2015 en 2016 waar de gemeente Delft voor heeft gekozen.” Wel is de gemeenteraad geïnformeerd over de voortgang en eerste resultaten, maar er zijn nog geen afspraken gemaakt over “wel-ke gegevens als maatstaf functioneren voor de periodieke rapportages over het beleid en de stand van uitvoering”.

Delftse Rekenkamer – Jong aan de slag

Wat willen we bereiken?

Het centrale doel van de Participatiewet is meer mensen naar werk begeleiden, ook mensen met een arbeidsbeperking. Het streven is naar een zogenoemde ‘inclusieve’ arbeids-markt. Het doel is begeleiden naar regulier werk, tenzij iemand is aangewezen op beschut werk of (nog) niet in staat is tot loonvormende arbeid. In het laatste geval is bijvoorbeeld (arbeidsmatige) dagbesteding meer aangewezen.

  1. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Participatiewet bevat een analyse van de met deze wet op te lossen problemen. Op hoofdlijnen werd geoordeeld dat het oude stelsel te complex was, te veel onbedoelde bijeffecten kende en niet past bij een moderne arbeidsmarkt. Het stelsel werd met name als te weinig activerend beoordeeld. Nog te veel mensen die wel zouden kunnen werken, deden dit niet. Nog te veel mensen die niet per se een beschutte werkomgeving nodig hebben, werkten wel in een beschutte werkomgeving.
  2. Door ontschotting van het beleid voor de onderzijde van de arbeidsmarkt moet het be-leid minder ingewikkeld worden. Met de Participatiewet valt een groter deel van de doelgroepen aan de onderzijde van de arbeidsmarkt onder één regeling. Het Rijk ver-wacht dat een ontschotte benadering efficiencyvoordelen kan opleveren. Bijvoorbeeld als een bepaalde voorziening door meerdere doelgroepen wordt gebruikt. Het Rijk verwacht verder dat een ontschotting kan bijdragen aan meer effectieve re-integratie-inspanningen zodat uiteindelijk meer mensen kunnen participeren in het arbeidsproces.
  3. Een kernprobleem op de arbeidsmarkt is, dat een deel van de mensen onvoldoende productief is om het wettelijk minimumloon (WML) te verdienen. De participatiegraad is te laag omdat deze mensen vaak geen baan vinden. De loonkostensubsidie in de Participatiewet biedt een instrument om deze groep mensen toch naar een baan te ge-leiden. Het Rijk verwacht dat het voor werkgevers dan toch aantrekkelijk wordt om deze mensen een baan te bieden. Andere instrumenten zijn de no-riskpolis, de garantiebanen en de nieuwe voorziening beschut werk.

Ook kostenbesparingen vormen een belangrijk doel van de Participatiewet. In grote lijnen kunnen besparingen optreden op twee manieren. In de eerste plaats treden be-sparingen op als er minder mensen in een uitkeringssituatie zitten en als aanwezige loonwaarde optimaal wordt benut. In de tweede plaats zijn de kosten van de uitvoering van re-integratiebeleid van belang. Door een ontschotte benadering kunnen meerdere doelgroepen beter vanuit eenzelfde infrastructuur worden bediend.

Referentie: Actuele stand van zaken evaluatie Participatiewet, brief van staatssecretaris SZW aan Tweede Kamer d.d. 30 juni 2017: Uitvoering en evaluatie Participatiewet, stand van zaken 30 juni 2017

Welke doelgroepen zijn betrokken?

Alle WWB-ers vallen sinds 1 januari 2015 in principe onder de Participatiewet. Daarnaast behoren mensen die voorheen in aanmerking zouden zijn gekomen voor de Wsw ook tot de doelgroep van de Participatiewet. Hetzelfde geldt voor nieuwe Wajongers die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn.

De uitgebreide verantwoordelijkheid van gemeenten wordt navolgend in historisch per-spectief geplaatst. In aanvullen op de tot de Participatiewet behorende taken, zijn ge-meenten met het kabinet en sociale partners een commitment aangegaan voor het creëren van extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Deze afspraken zijn uitgewerkt in de ‘Wet banenafspraak en quotumheffing arbeidsbeperkten’. Rekenkamer Utrecht heeft de uitbreiding van verantwoordelijkheden van gemeenten als volgt geïllustreerd:

  1. De grootste doelgroep van de Participatiewet bestaat uit mensen die voorheen onder de Wet werk en bijstand (WWB) vielen. De omvang van dit deelsegment binnen de doelgroep van de Participatiewet is sterk conjunctuurgevoelig.
  1. Het Rijk heeft een schatting gemaakt van het aantal mensen uit nieuwe doelgroepen dat zich meldt bij de gemeenten. Voor een gemeente van 100.000 inwoners wordt een extra instroom verwacht van 30 mensen per jaar vanwege het beperken van de Wajong en nog eens 30 mensen vanwege het sluiten van de toegang tot de Wsw. Gemeenten waren voor deze laatste groep al verantwoordelijk. Daarnaast verwacht het Rijk dat ongeveer 20 jongeren per jaar een studietoelage aanvragen. Deze studieregeling vervangt een huidige bepaling in de Wajong. Jonggehandicapten die gaan studeren krijgen een toelage omdat zij minder makkelijk een bijbaan kunnen vinden.
  1. De Participatiewet heeft ook gevolgen voor de mensen die al een WWB-uitkering ontvingen vanwege een aantal gerichte WWB-maatregelen. Gemeenten mogen van bijstandsgerechtigden een tegenprestatie verlangen voor een uitkering. Gemeenten moeten op dit punt beleid formuleren. WWB-ers die zich niet aan de regels houden, kunnen worden gekort op de uitkering. Daarnaast is er een verhuisplicht voor wie elders een baan kan krijgen en mag van bijstandsgerechtigden worden verlangd dat zij per dag maximaal 3 uur reizen voor werk. Verder is de uitkering voor bijstandsgerechtigden die hun kosten van levensonderhoud kunnen delen met huisgenoten verlaagd.
  1. De huidige Wajongers zijn niet overgegaan naar de Participatiewet maar blijven in de Wajong. Zij krijgen wel een beoordeling op arbeidsvermogen. Als er sprake is van arbeidsvermogen, wordt de Wajong-uitkering aangepast van 75 procent naar 70 procent van het wettelijk minimumloon (WML). Voor de mensen die voor 1 januari 2015 werkzaam waren op basis van de Wsw, heeft de invoering van de Participatiewet geen directe gevolgen.

Welke keuzes moeten worden gemaakt?

De Participatiewet stelt gemeenten voor een aantal belangrijke keuzes. Enkele belangrijke beleidsmatige en organisatorische keuzes worden hierna toegelicht.

  1. Een belangrijk uitgangspunt van de Participatiewet is: “Werk is regulier waar dat kan en beschut waar dat moet”. Het UWV moet uiteindelijk beoordelen wanneer iemand aangewezen is op beschut werk en wanneer er reële alternatieven zijn. De gemeente besluit op basis van een voorselectie beschut werken wie zij voordraagt voor een beoordeling door het UWV. Mensen kunnen niet zelfstandig naar het UWV voor een beoordeling. Dit verplicht gemeenten beleid te formuleren over wie er wordt voorgedragen en wie niet

Actualisering: omdat in 2016 bleek dat de voorziening beschut werk maar beperkt werd toegepast, is december 2016 de Wijzigingswet Participatiewet aangenomen en per 2017 in werking getreden. Gemeenten zijn op basis daarvan verplicht om beschut werk aan te bieden aan mensen die uitsluitend in een beschutte werkomgeving kunnen functioneren. De Inspectie SZW rapporteerde in de loop van 2016 dat het aantal gerealiseerde beschut werkplekken achterblijft bij de verwachtingen. Ruim een kwart van de gemeenten bood de voorziening beschut werk niet aan en gemeenten die beschut werk wel aanbieden hadden tot en met april 2016 in totaal 115 beschut werkplekken gerealiseerd, terwijl in de ramingen wordt uitgegaan van 3200 plekken einde 2016.

Doorklik naar businesscase nieuw beschut: Kamerbrief december 2017 – beschikbare middelen Wsw en nieuw beschut werk

  1. Een kernvraag is de instrumentkeuze: welke ondersteuning bieden gemeenten bij het naar werk geleiden van doelgroepen en op welke doelgroepen richten zij hun pijlen. Gemeenten moeten in een verordening vastleggen voor wie het instrument loonkostensubsidie (LKS) wordt ingezet, onder welke voorwaarden en op welke wijze de loonwaarde wordt vastgesteld. In het algemeen moeten gemeenten inzicht ontwikkelen in de effectiviteit van voor re-integratie in te zetten instrumenten.
  1. Een belangrijke beleidsvraag betreft het al dan niet aanbrengen van focus in de te bedienen doelgroepen. Zetten gemeenten vooral in op mensen die relatief kansrijk zijn bij het zoeken van werk of op minder kansrijke mensen? Voor de meer kansrijke mensen geldt dat zij wellicht ook zonder ondersteuning een baan vinden. Voor de minder kansrijke mensen dat zij wellicht ook met ondersteuning geen baan vinden. Gemeenten moeten beslissen op basis van de verwachte bijdrage aan het beperken van de uitkeringslast en op andere sociale en politieke criteria.
  1. Een vraag is ook of gemeenten niet-uitkeringsgerechtigden (‘nuggers’) actief willen stimuleren. Omdat deze mensen geen uitkering ontvangen, zal dit niet leiden tot een lagere uitkeringslast voor de gemeente. De groep van ‘nuggers’ zal voor een deel bestaan uit jonggehandicapten met arbeidsvermogen, omdat het vaak thuiswonenden zijn. Als gemeenten voor deze groep geen activiteiten ontwikkelen, kan het zijn dat zij uit beeld raken en op grote afstand van de arbeidsmarkt komen te staan. Niet-uitkeringsgerechtigde hebben recht op ondersteuning als zij de gemeente daar om vragen.
  1. Ook organisatorisch moeten belangrijke keuzes worden gemaakt. Op de schaal van de arbeidsmarktregio moet een Regionaal Werkbedrijf worden opgezet. Gemeenten en de maatschappelijke partners bepalen gezamenlijk of het Regionale Werkbedrijf vooral een bestuurlijk platform is of dat zij ook uitvoerende taken krijgt. In het laatste geval luistert de afstemming met de uitvoerende taken van gemeenten, UWV en sociale werkvoorziening nauw. Een belangrijk punt van afstemming is de werkgeversbenadering.
  1. Voor het SW-bedrijf moet de keus worden gemaakt of dit bedrijf ingezet wordt voor alle doelgroepen van de Participatiewet of voor een deel, bijvoorbeeld alleen mensen die aangewezen zijn op beschut werken. Gemeenten hebben bij de nieuwe voorziening beschut werk vrijheid deze bij het SW-bedrijf onder te brengen of elders te organiseren. Er kan ook voor worden gekozen uitvoerende taken van het SW-bedrijf en van gemeentelijke sociale diensten te bundelen. Deze organisatorische keuzes zullen vooral gebaseerd worden op basis van effectiviteit, doelmatigheid en een slagvaardige aansturing.
  1. Beleidsmatig heeft het Regionale Werkbedrijf de opdracht een plan van aanpak te maken voor de bemiddeling van mensen met een arbeidsbeperking naar een baan bij reguliere werkgevers. Dit plan van aanpak moet gebaseerd zijn op een analyse van vraag naar en aanbod van arbeid in de vorm van een marktbewerkingsplan. Dit marktbewerkingsplan moet ook afspraken bevatten over de samenwerking en wie dan welke taak oppakt. Het Regionale Werkbedrijf voert regie over de uitvoering. Zowel gemeenten, UWV, SW-bedrijf als private partijen kunnen taken uitvoeren. Uitgangspunt is dat wordt aangesloten bij bestaande infrastructuur en ‘best practices’.
  1. Gemeenten moeten verder uitwerken hoe en in welke situaties zij tegenprestaties vragen voor een uitkering. De Participatiewet stelt eisen aan een tegenprestatie. Het moet gaan om onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten. Het doel is niet bevorderen van re-integratie maar “iets terugdoen voor de maatschappij”. Mogelijkheden zijn bijvoorbeeld sneeuwruimen in de winter, activiteiten voor ouderen in een verzorgingstehuis of mantelzorg. Gemeenten moeten niet alleen beleid uitwerken op dit punt, maar ook organisatorisch klaar zijn om de betreffende uitkeringsgerechtigden te begeleiden bij de te leveren tegenprestatie. De vraag is hoe stevig gemeenten inzetten op tegenprestaties en ook of mensen worden gedwongen of ‘verleid’.
  1. Tot slot moeten gemeenten bepalen hoe de geüniformeerde arbeidsverplichtingen worden uitgewerkt Gemeenten kunnen inschrijven bij een uitzendbureau verplichten evenals het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, verplichten werk te accepteren waarvoor dagelijks tot 3 uur reistijd nodig is, plicht opleggen te verhuizen als dat nodig is voor het vinden van werk en het gebruik maken van voorzieningen gericht op sociale activering of arbeidsinschakeling. Als niet aan gehanteerde verplichtingen wordt voldaan, heeft de gemeente de keuze de uitkering 1, 2 of 3 maanden te verlagen met 100%.

Op welke schaal en met wie gaan we samenwerken?

Arbeidsmarktregio

Zoals hiervoor toegelicht, is bepaald dat elk van de 35 arbeidsmarktregio’s over een Regionaal Werkbedrijf beschikt. Gemeenten, sociale partners en het UWV werken in het Regionaal Werkbedrijf samen ten behoeve van het succesvol naar extra banen leiden van mensen met een arbeidsbeperking. Sociale partners en overheden hebben zich gecommitteerd aan het creëren van 125.000 extra banen voor deze doelgroep met als verdeling 100.000 extra banen in de marktsector en 25.000 extra banen bij de overheid.

Tot de doelgroep voor bemiddeling behoren de volgende groepen werkzoekenden:

1.   Wajongers met arbeidsvermogen

2.   Mensen met een Wsw-indicatie

3.   Mensen die onder de Participatiewet vallen en die geen wettelijk minimumloon (WML) kunnen verdienen

4.   Mensen met een Wiw-baan of een ID-baan

Landelijk is afgesproken dat Wajongers (uit groep 1) en mensen op de Wsw-wachtlijst (uit groep 2) de eerste jaren prioriteit hebben. Mensen die tot de doelgroep behoren worden opgenomen in het zogenaamde doelgroepenregister, dat beheerd wordt door het UWV. Vanaf juli 2015 is de doelgroep iets uitgebreid, met onder meer leerlingen die uitstromen van VSO-scholen, het praktijkonderwijs of zogenoemde entreeopleidingen in het mbo.

Regionaal Werkbedrijf

De Regionale Werkbedrijven zijn bedoeld om in regio’s verantwoordelijkheden helder te beleggen en de gezamenlijk op te pakken taken effectiever en doelmatiger te kunnen uitvoeren. Rekenkamer Utrecht constateert februari 2017 dat de betrokkenheid van werkgevers en werknemers weliswaar is toegenomen en dat zij met gemeenten en sociale werkvoorzieningsbedrijven tot afspraken komen, maar dat kanttekeningen te plaatsen zijn:

  • De huidige samenwerking vloeit voort uit de Wet banenafspraak. Dit heeft tot gevolg dat de samenwerking zich niet altijd uitstrekt tot alle doelgroepen binnen de Participatiewet.
  • Operationele afspraken, doelen en/of prestatie-indicatoren ontbreken vaak.
  • Medewerkers van gemeenten en UWV zijn vaak primair gericht op de uitstroom naar werk van cliënten uit de ‘eigen’ doelgroepen, wat kan lijden tot onderlinge concurrentie en het missen van kansen in de onderlinge samenwerking.
  • In veel regio’s is nog geen sprake van gezamenlijk gebruik van ICT-systemen, waardoor uitwisseling van gegevens over vacatures, werkgeverscontacten of cliënten vaak nog moeizaam verloopt.

In aanvulling op deze verplichte samenwerking op de schaal van de arbeidsmarktregio, is er veel ruimte aanvullend andere samenwerkingsrelaties aan te gaan.

Integraal Werkbedrijf

De meeste gemeenten werkten al voor de invoering van de Participatiewet samen in een regionaal sociaal werkvoorzieningsbedrijf (SW-bedrijf). In diverse regio’s is ervoor gekozen om het SW-bedrijf door te ontwikkelen van een exclusief of vooral op de Wsw-doelgroep gericht bedrijf naar een integraal werkbedrijf of een breed Participatiebedrijf dat zich richt op de arbeidsontwikkeling en toeleiding naar werk van meer of zelfs alle doelgroepen binnen de Participatiewet. In diverse gevallen heeft dit geresulteerd in een samenvoeging met de gemeentelijke sociale dienst van de centrumgemeente of de regionale sociale dienst.

In weer andere regio’s is daarentegen besloten om het voormalige SW-bedrijf alleen nog te benutten voor de trendmatig krimpende Wsw-populatie, en dus feitelijk geleidelijk af te bouwen, of te sluiten. In beide gevallen betekent dit dat gemeenten passende oplossingen moeten zien te vinden voor de noodzakelijke uitvoering. Dit kan betekenen dat gemeenten de uitvoering (geheel of gedeeltelijk) zelf ter hand nemen, zij kunnen kiezen voor nieuwe samenwerking met buurgemeenten of in regionaal verband en het is mogelijk uitvoerende taken geheel of deels uit te besteden op de markt.

In vrijwel alle gemeenten is na 2015 uitvoerig nagedacht over de meest passende organisatie van de uitvoering van de uit de Participatiewet voortvloeiende taken, ook in samenhang met de taken die voortvloeien uit de Wsw.

Zoeken naar synergie

In de praktijk is inmiddels een grote diversiteit aan samenwerkingsverbanden ontstaan ten

behoeve van de uitvoering van delen van de Participatiewet. Als regisseurs op dit deel van het sociaal domein zoeken gemeenten naar een optimale clustering van taken, waarbij het benutten van synergiemogelijkheden een belangrijk uitgangspunt is. Synergie kan aanwezig zijn tussen verschillende doelgroepen van de Participatiewet wat betreft de te bieden dienstverlening of wat betreft het type voorziening dat deze diensten het beste kan aanbieden.

De gemeente Zaanstad heeft medio 2016 bij een verkenning van businesscases op het terrein van de Participatiewet de volgende mogelijke clustering van taken gehanteerd, gebaseerd op het type activiteit dat wordt aangeboden enerzijds en de verwachte loonwaarde van de betreffende cliënten anderzijds. Denkend vanuit het voormalige SW-bedrijf is het beeld als volgt:

Ter toelichting:

  • Het traditionele takenpakket van het SW-bedrijf omvat de activiteiten ‘beschut binnen’, facilitaire activiteiten in de vorm van ‘werken op locatie’ (zoals groen, schoonmaak, catering) en detacheringsactiviteiten. Bij detachering gaat het zowel om groepsdetachering als individuele detachering.
  • Tussen individuele detachering van mensen uit de Wsw-doelgroep en re-integratie­trajecten van reguliere Participatiewetcliënten bestaat een duidelijke synergie. Beide activiteiten vragen om de inzet van accountmanagers voor de werkgeverscontacten en jobcoaches om cliënten goed in het werkproces van bedrijven in te passen.
  • Er is ook synergie aanwezig tussen de activiteiten ‘beschut binnen’, waar de mensen met een Wsw-indicatie werkzaam zijn die de meeste ondersteuning bij loonvormende arbeid nodig hebben, en arbeidsmatige dagbesteding.

Tot dusver is geen duidelijke voorkeurslijn gebleken, waarbij gemeenten bijvoorbeeld steeds meer kiezen voor regionale samenwerking in de vorm van een integraal werkbedrijf dat zowel de traditionele Wsw-taken uitvoert als de nieuwe taken binnen de Participatiewet. Er is geen duidelijke voorkeur wat betreft samenwerking naar focus en inhoud en evenmin is er een duidelijke voorkeur wat betreft de schaal van samenwerken.

Voor samenwerkingsmodellen rondom SW-bedrijven, zie:

Cedris – Sociale werkbedrijven en de toekomst

Trend qua samenwerking

Een trend die zich lijkt te ontwikkelen, is wel dat centrumgemeenten vaker de lead nemen bij het doorontwikkelen van een sociaal werkbedrijf naar een breed opgezet Participatiebedrijf. Kleinere gemeenten in de regio kunnen ook van de diensten van dit integrale werkbedrijf gebruik maken, maar de relatie met het werkbedrijf is vaak anders dan met het traditionele SW-bedrijf. In diverse gevallen is ervoor gekozen dat regiogemeenten niet meer hoeven te participeren in een Gemeenschappelijke Regeling maar naar behoefte en eigen voorkeuren gebruik kunnen maken van de diensten van het nieuwe werkbedrijf. De onderlinge relatie wordt uitgewerkt op basis van dienstverleningsovereenkomsten (DVO’s).

Samenwerking in een Gemeenschappelijke Regeling (GR) is in veel regio’s moeizaam gebleken en mede daardoor inmiddels vaak minder populair. Veel samenwerkingsverbanden, die in deze vorm zijn gegoten, zijn recent onderwerp van discussie geweest of worden op dit moment kritisch beschouwd. Bij de aarzelingen over samenwerking in een GR op het vlak van de Participatiewet spelen onder meer de volgende factoren een rol:

  • Gevoel dat individuele gemeenten te weinig inbreng (kunnen) hebben en daardoor te weinig maatwerk geboden krijgen.
  • Uiteenlopende opvattingen in een regio met betrekking tot de visie op de uitvoering van de Participatiewet en in het verlengde daarvan over de koers van het SW-bedrijf.
  • De wens bij een deel van de gemeenten om de uitvoering van de WSW meer te verknopen met andere bij de gemeente belegde verantwoordelijkheden en taken, zowel binnen de Participatiewet als daarbuiten bijvoorbeeld op het vlak van de Wmo. Deze gemeenten zien deze verbindingen beter tot stand komen als zij daar direct regie op voeren binnen de eigen organisatie of in een direct aangestuurde nieuw op te richten lokaal integraal Participatiebedrijf.

 Wat zijn de financiële consequenties?

De meest recente informatie over de door gemeenten te ontvangen financiële middelen voor uitvoering van de Participatiewet, is opgenomen in de zogenoemde ‘meicirculaire gemeente-fonds 2017’. Belangrijk onderdeel van de inkomsten betreft de integratie-uitkering Sociaal Domein (IUSD). Niet alleen de middelen ten behoeve van de Participatiewet maken hier deel van uit, maar ook de middelen voor uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet.

De meicirculaire laat zien dat de totaal door gemeenten voor uitvoering van de Participatie-wet te ontvangen middelen de komende jaren structureel daalt. De middelen voor uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw), die per 1 januari is gesloten voor nieuwe in-stroom, dalen trendmatig. De afname van de middelen voor de doelgroep van de Wsw wordt niet volledig gecompenseerd door extra middelen voor de twee nieuwe doelgroepen waar de gemeenten sinds de invoering van de Participatiewet verantwoordelijk voor zijn, namelijk:

  • Jonggehandicapten die niet duurzaam en volledig arbeidsongeschikt zijn (die voorheen in aanmerking zouden komen voor de Wajong).
  • Mensen die voorheen in aanmerking zouden komen voor de Wsw, maar vanwege sluiting van de toegang tot de Wsw zijn aangewezen op de Participatiewet.

De extra middelen voor de mensen die voorheen in aanmerking zouden komen voor de Wsw, zijn onder meer bestemd voor uitvoering van de voorziening ‘nieuw beschut’ in de Participatiewet. De nu verwachte ontwikkeling van de totale integratie-uitkering Sociaal Domein (iusd) is als volgt:

Een groot financieel probleem voor de SW-bedrijven en de aangesloten gemeenten, betreft de trendmatige daling van de rijkssubsidie voor uitvoering van de Wsw. Bij deze trendmatige daling van de rijkssubsidie spelen twee factoren een rol:

  • Vanwege de sluiting van de toegang tot de Wsw per 1 januari 2015, is er alleen nog maar uitstroom uit de Wsw waardoor het aantal Wsw-medewerkers trendmatig krimpt (met doorgaans circa 5 procent per jaar, met name op basis van natuurlijk verloop)
  • Daarnaast neemt de rijkssubsidie per Wsw-medewerker af. Deze bedroeg in 2013 nog € 26.000 per SE (een in de sector gehanteerde standaard eenheid). In 2016 bedroeg de rijkssubsidie nog € 25.400 en in 2017 wordt uitgegaan van € 24.900 gemiddeld en de voorlopige verwachting is dat het budget per SE uitkomt op € 23.900 in 2019. Hoewel aanvankelijk was uitgegaan van een daling tot € 22.700 per SE, resulteert deze afname van de rijkssubsidie per medewerker voor de meeste SW-bedrijven in een oplopend te-kort op de rijkssubsidie. De rijkssubsidie is lager dan de loonkosten van een SW-medewerker. Het tekort loopt bovendien de komende jaren nog verder op en is voor SW-bedrijven en gemeenten vrijwel niet beïnvloedbaar. De rijkssubsidie wordt bepaald door het kabinet en de loonkosten zijn het resultaat van landelijke cao-onderhandelingen van de betrokken werkgevers en werknemers.

Het grote belang van de Wsw binnen het Participatiebudget houdt grote risico’s in. Tekorten op de exploitatie van het SW-bedrijf kunnen, zeker als ze verder oplopen, ten koste gaan van re-integratieactiviteiten voor andere doelgroepen van de Participatiewet.

De middelen vanuit de integratie-uitkering Sociaal Domein zijn bestemd voor re-integratie naar werk van uiteenlopende doelgroepen binnen de Participatiewet. Naast dit ‘werkdeel’ ontvangen gemeenten ook een ‘inkomensdeel’:

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft in de tweede helft van 2016 aange-geven dat het macrobudget (voorheen BUIG) voor veel gemeenten een tekort oplevert. In to-taal is het tekort becijferd op € 270 miljoen voor 2016. Naar verwachting zullen 250 ge-meenten (79 procent van alle gemeenten in Nederland) aanspraak maken op een door het kabinet ingesteld ‘vangnet’. Deze vangnetregeling was bedoeld voor uitzonderlijke gevallen, maar een tekort lijkt eerder regel dan uitzondering.

De uitkering voor het Sociaal domein blijft ook in 2018 een aparte uitkering. Eerder was de bedoeling dat de uitkering per 2018 deel van de algemene uitkering aan de gemeenten zou worden. Omdat eerst nog afspraken gemaakt moeten worden over de structurele indexering, is afgesproken dat de uitkering in 2018 nog een aparte integratie-uitkering blijft. De wijzigin-gen in de budgetten zijn onder meer de uitwerking van de bestuurlijke afspraken die recent tussen de VNG en minister Plasterk zijn gemaakt.

Bron: Informatiedocument 3D’s: Actualisatie 2017: berekend op nieuwe taken?